Dit is mijn lichaam
Laatst droomde ik dat ik op een familiefeest was in onze achtertuin, met overal spelende kinderen. In de droom kijk ik naar een meisje van nog geen jaar oud, die poedelnaakt over de koude stenen tuintegels kruipt. Plotseling raakt me haar ongelofelijke kwetsbaarheid. Er hoeft maar íets te gebeuren, en haar tere leventje wordt in de knop gebroken. Ik kijk naar mezelf, en ervaar met een schok dat ik net zo breekbaar ben als zij. Doodsangst grijpt me naar de keel. Het meisje merkt dit blijkbaar, want ze draait zich om en kijkt me recht aan. Haar gezichtje betrekt, en ze zet het op een brullen zoals alleen baby’s dat kunnen: dat aanhoudende gekrijs van existentiële nood dat dwars door je ziel snijdt. Op dat moment weet ik: ‘Dít is de perfecte uitdrukking van de benauwdheid die ik altijd voel, maar nooit durf te uiten. Maar weet je wat? Ik doe het gewoon!’ Uit volle borst krijs ik met haar mee. Tranen stromen over mijn wangen en in mijn open mond. Een ultieme, obscene getuigenis van onze gezamelijke, onontkoombare lichamelijke broosheid. Daar, midden op het tuinfeest. Op dat moment schrik ik zwetend wakker.
Waarom droom ik zoiets? Er borrelt blijkbaar iets in mijn onderbewuste en dat van de mensen om me heen. We worstelen met onze lichamelijkheid. Ik met de dissonantie tussen mijn genderidentiteit en mijn lichaam; mijn moeder met angst voor het Coronavirus; mijn oma met het steeds ouder worden. Al onze lichamen kunnen op elk moment ten prooi vallen aan ziekte, ongeluk, verslaving, over- of ondergewicht, en uiteindelijk aan de dood. Er is geen ontsnappen aan, al wíllen we dat nog zo graag. Het is daarom geen wonder dat veel religies het lichamelijke graag ondergeschikt maken aan het geestelijke. Het christendom zet vaak de vleselijke, zondige mens tegenover de pure, eeuwige God.
Maarten Luther noemt baby’s al ‘zondig vanaf de baarmoeder’, en Calvijn predikt de doctrine van de ‘totale verdorvenheid’.
Mijn favoriete kerkhymne is ‘Let All Mortal Flesh Keep Silence’. Het eerste vers laat onze afkeer van het vleselijke duidelijk zien:
‘Laat het sterf’lijk vlees nu zwijgen;
Houd met angst en beven stand.
Overwin uw aardse neigen,
Want met zegen in zijn hand,
Daalde Christus neer op aarde,
Waar hij onze trouw verlangt.’
Deze hymne stamt al uit de vroege kerk van de derde eeuw na Christus. Ze is geschreven voor het avondmaal: onze herdenking van Jezus die aan zijn discipelen wijn en brood uitdeelt met de woorden: “Neemt, eet, dit is mijn lichaam… dit is mijn bloed van het nieuwe verbond”. In zijn podcast ‘Another Name for Every Thing’ (‘Een Ander Woord voor Alles’) vertelt de Fransiscaanse priester Richard Rohr over het belang van deze woorden voor een nieuwe, belichaamde interpretatie van het christendom. “Hij zei niet: ‘Dit is mijn geest, dit is mijn idee, dit is mijn ziel”. Nee, hij zei: “Dit is mijn líchaam.” Het tweede vers van mijn lievelingshymne bevat dan ook een ware plottwist:
‘Here door Maria gedragen.
Als vanouds op aarde kwam hij,
In lichaam en bloed opdagen;
God in mens’lijke kledij,
Om aan al wie gelooft te geven,
Eigen zelf als hemelse spijs.’
Het eerste vers verwerpt het vleselijke, het tweede vers benadrukt juist de goddelijkheid ervan. Een paradox waar menig Zen-koan nog een puntje aan kan zuigen! Jezus kwam volgens de oude verhalen naar de aarde om hier lichamelijk te leven en te sterven; hij gaf zichzelf in vlees en bloed. Ik ervaar dit als een sterk symbool voor de totale aanwezigheid van het goddelijke in onze fysieke, lichamelijke wereld. Dat God ín ons – eigenlijk zelf áls ons – lijdt, sterft en weer herboren wordt. Juist in onze lichamelijkheid, en daarmee in onze kwetsbaarheid, zijn we één met God.
En ook één met elkaar, want alleen als we zelf hebben gevoeld hoe het is om te lijden, kunnen we ons volledig in een ander inleven. In mijn droom was het onze gezamenlijke broosheid die mij en de baby verbond. We zijn allemaal zó verschillend, maar er bestaat niet één enkel levend wezen dat niet kwetsbaar en lichamelijk is. In onze lichamelijkheid – dat wil zeggen, in onze goddelijkheid – zijn we werkelijk één.