God in Amsterdam
Mijn ideale zomervakantie is een lange wandeltocht door de bergen. Samen met Jasper wekenlang door de wildernis trekken met enkel onze twee rugzakken, een tent, een slaapzak en wat kookspulletjes. We lopen, we eten, we drinken water uit beekjes; als we moe zijn zetten we onze tent op, en slapen we onder de sterrenhemel. We hoeven niets, behalve genieten van het altijd veranderende landschap: groene alpenweiden met kuddes grazende schapen, dichte dennenbossen, granieten bergtoppen bedekt onder een laag glinsterende sneeuw. Hoe gemakkelijk is het om mezelf daar één te voelen met de natuur; zelfs één te voelen met God? Altijd stromen de tranen over mijn wangen als ik weer terug moet keren naar de beschaving. Dan begrijp ik waarom men in de Bijbelverhalen de berg op ging om God te ontmoeten. Want het grootste gedeelte van het jaar woon ik gewoon in een huis in Amsterdam. Daar is het vaak lastiger om mijn eenheid met God te ervaren. Want hoe moet ik nu het goddelijke zien in de buren, die na drie maanden verbouwing nog steeds elke ochtend in de muren boren? Of in de duiven die mijn dak onderschijten? Ach, was ik maar als de Sufi-mysticus Rumi, die in zijn gedichten de liefde voor God in alle dingen bezingt:
Gij bent de druppel en de oceaan,
Gij bent vriendelijkheid, Gij bent woede,
Gij bent zoetheid, Gij bent vergif.
Maak mij niet meer ontmoedigd.
Gij bent de kamer van de zon,
Gij bent de verblijfplaats van Venus,
Gij bent de tuin van alle hoop.
Oh, Geliefde, laat mij binnenkomen.
God is volgens Rumi niet alleen wat wij als mooi en liefdevol ervaren; Zij is ook de borende buurman en de schijtende duif. Zelfs een groot mysticus als Rumi raakt hierdoor blijkbaar nog af en toe ontmoedigd, maar hij bidt om dat niet te zijn. Want hij weet dat alleen door God in alle dingen te zien, zelfs in de woede en het vergif van de wereld, hij de vertrekken van zijn Geliefde kan betreden.